Vaste lasten:
Uitgaven die om de zoveel tijd terugkomen en waar je meestal een
contract voor hebt. Bijvoorbeeld: stroom, abonnement gsm of
verzekeringen.
Incidentele uitgaven:
Uitgaven die je heel af en toe doet. Het is verstandig om voor
incidentele uitgaven geld opzij te zetten.
Sparen:
Het niet uitgeven, maar achter de hand houden van een stuk van je
inkomen.
Rente:
Beloning die je krijgt als je geld uitleent. Als je geld geleend hebt,
dan moet je rente betalen. Rente wordt aangegeven in procenten.
Spaarmotief:
De reden om te sparen. Er zijn drie motieven: doelmotief, voorzorgmotief
en vermogensmotief (rente).
Doelmotief:
Je spaart tot een bepaald doel hebt (sparen tot je iets kunt kopen).
Voorzorgmotief:
Je spaart omdat je geld achter de hand wil hebben om bijvoorbeeld een
kapotte wasmachine snel te kunnen vervangen.
Vermogensmotief:
Je spaart omdat je meer geld wil hebben. Door de rente die je gaat
ontvangen zal je vermogen toenemen.
Lenen:
Aankopen doen met geld van anderen. Vaak moet je rente betalen als geld
leent. |