|
Consumptie:
Het kopen van goederen en diensten.
Sparen:
Het niet consumeren (van een deel van het inkomen).
Consumptiefunctie:
Het verband tussen de consumptie en het nationaal inkomen.
Marginale consumptiefunctie:
Geeft aan hoeveel van een extra verdiende euro wordt uitgegeven aan
consumptie.
Autonome consumptiefunctie:
De consumptie die niet afhankelijk is van de hoogte van het inkomen.
Gemiddelde consumptiefunctie:
Het deel van het inkomen dat wordt geconsumeerd.
Spaarfunctie:
Het deel van het inkomen dat wordt gespaard.
Marginale spaarquote:
Geeft aan hoeveel van een extra verdiende euro wordt gespaard.
Investeren:
Het kopen van kapitaalgoederen, bijvoorbeeld machines en computers
door bedrijven.
Autonome investeringen:
Investeringen die niet afhankelijk zijn van het nationaal inkomen.
Inkomensevenwicht:
De totale vraag naar goederen en diensten is gelijk aan het
nationale inkomen.
Definitievergelijking:
Een gelijkheid die altijd klopt.
Evenwichtsvoorwaarde:
Het nationaal inkomen is gelijk aan de totale effectieve vraag.
Gedragsvergelijking:
Een vergelijking die het gedrag van de verschillende sectoren in een
economie weergeeft. Bijvoorbeeld het gedrag van gezinnen en
bedrijven.
Evenwichtsvergelijking:
De voorwaarde waaronder een economisch model in evenwicht is.
Bestedingsvergelijking:
De vergelijking die aangeeft hoeveel de consumenten en de
producenten samen willen besteden bij de hoogte van het nationaal
inkomen. |
|