|
Conjunctuur (conjunctuurgolf):
Schommelingen van het niveau van de
bestedingen ten opzichte van de productiecapaciteit.
Recessie:
Economische groei die lager is dan de trendmatige groei
Depressie:
Afname van de economie, krimp.
Conjunctuurindicatoren:
Aanwijzingen die iets zeggen over het verwachte conjunctuurontwikkeling.
Consumentenvertrouwen:
De verwachtingen van consumenten over de ontwikkeling van de economie.
Geaggregeerde
vraagcurve:
Het verband tussen het prijspeil en de gevraagde hoeveelheid
goederen en diensten.
Geaggregeerde
aanbodcurve:
Het verband tussen het prijspeil en de aangeboden hoeveelheid
goederen en diensten.
Geaggregeerde
vraag:
De totale hoeveelheid goederen en diensten die consumenten, producenten
en overheid willen kopen.
Geaggregeerde
aanbod:
De
totale hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven willen produceren
en verkopen.
Prijsrigiditeit:
De prijzen kunnen op de korte termijn niet gewijzigd worden.
Anticyclisch
conjunctuurbeleid:
Het beleid van de overheid dat de conjunctuurgolf afzwakt.
Procyclisch
conjunctuurbeleid:
Het beleid van de overheid dat de conjunctuurgolf versterkt.
Ingebouwde
stabilisator:
Mechanismen
in het overheidsbeleid die zorgen voor een stabieler verloop van de
conjunctuur. Voorbeelden zijn uitkeringen en de progressieve
belastingen.
Maatschappelijke
geldhoeveelheid:
Al het chartale en girale geld in handen
van alle Nederlandse inwoners. Het geld dat in kas zit van de banken
telt niet mee.
Omloopsnelheid
van geld:
Het aantal keer dat het geld van eigenaar wisselt in een periode.
Verkeersvergelijking
van Fisher:
De
vergelijking waarmee de invloed van het geld op de economie op de korte
en lange termijn kan worden onderzocht. M × V = P × Y
Neutraliteit
van geld:
Op
de lange termijn heeft het geld (M) geen invloed op de groei van de
economie, omdat op de lange termijn de groei van de economie bepaald
wordt door de groei van de productiecapaciteit. Dus als M stijgt,
stijgt de inflatie. |
|