|
Betaalmiddel = ruilmiddel:
Middelen kun je ruilen tegen geld en dit geld kun je weer ruilen
tegen andere middelen.
Chartaal geld:
Munten en bankbiljetten. Contant geld, cash geld of baar geld.
De Nederlandsche Bank (DNB):
De centrale bank van Nederland. De Bank is in 1814 opgericht en
heeft het Nederlandse alleenrecht op de uitgifte van bankbiljetten.
Tegenwoordig is een groot aantal taken van DNB overgenomen door de
Europese Centrale Bank (ECB) na de invoering van de Euro.
Europese Centrale Bank (ECB):
De Europese Central Bank (ECB) geeft leiding aan de Europese
centrale banken, zoals De Nederlandsche Bank (DNB) en alle andere
banken in die deelnemen aan de euro.
Extrinsieke waarde van geld = nominale waarde:
De extrinsieke waarde of nominale waarde is gelijk aan de waarde die
op het geld gedrukt staat.
Fiduciair geld:
Fiduciair geld is geld dat zijn waarde niet ontleent aan het
materiaal waaruit het gemaakt, maar aan het vertrouwen dat er
goederen en diensten mee gekocht kunnen worden.
Geld:
Een ruilmiddel dat door heel veel mensen als betaalmiddel wordt
aanvaard.
Geldschepping:
Het vergroten van de maatschappelijke geldhoeveelheid met als doel
dit in omloop te brengen.
Geldwissel:
De voorloper van het bankbiljet.
Giraal geld:
Een onmiddellijk opeisbare tegoed bij een geldscheppende bank. Het
geld kan via opvraging (pinnen) of overschrijving worden in
contanten worden opgenomen.
Interne waarde van geld:
De interne waarde geeft de koopkracht van het geld aan. Door
inflatie daalt de interne waarde (je kunt dan minder kopen voor
dezelfde hoeveelheid geld). Door deflatie neemt de interne waarde
toe (je kunt dan meer kopen voor dezelfde hoeveelheid geld).
Intrinsieke waarde van geld:
De intrinsieke waarde is gelijk aan de waarde van het materiaal waar
het geld van gemaakt is.
Maatschappelijke geldhoeveelheid:
Al het chartale en girale geld in handen van alle Nederlandse
inwoners. Het geld dat in kas zit van de banken telt niet mee.
Nominale waarde van geld:
De extrinsieke waarde of nominale waarde is gelijk aan de waarde die
op het geld gedrukt staat.
Oppotmiddel = spaarmiddel:
Geld maakt het mogelijk om te ruilen over de tijd. Zo kun je
besluiten om geld dat je nu hebt op de bank te zetten, om er pas
later iets voor te kopen.
Prijs:
Ruilverhouding.
Rekenmiddel:
Als je het geld gebruikt als rekenmiddel dan is het een waardemeter:
verschillende middelen kun je dan met elkaar vergelijken met behulp
van hun geldwaarde.
Spaarmiddel = oppotmiddel:
Geld maakt het mogelijk om te ruilen over de tijd. Zo kun je
besluiten om geld dat je nu hebt op de bank te zetten, om er pas
later iets voor te kopen.
Ruilmiddel = betaalmiddel:
Middelen kun je ruilen tegen geld en dit geld kun je weer ruilen
tegen andere middelen.
Technische vereisten van geld:
Geld moet aan een aantal eigenschappen voldoen: geld moet niet
makkelijk na te maken zijn, handzaam zijn, duurzaam zijn en
gemakkelijk deelbaar zijn.
Wet van Gresham:
Het is niet mogelijk dat munten met een verschillende intrinsieke
waarde en dezelfde extrinsieke waarde naast elkaar worden gebruikt.
De munten met de hogere intrinsieke waarde zullen uit de roulatie
worden gehaald. Munten waarvan het materiaal meer waard is dan bij
andere munten zullen eerder uit de roulatie gehaald worden. |
|