Economiepagina.com

 
  Economie leren en oefenen doe je op economiepagina.com: uitleg, oefentoetsen en alle examens!  
     
     
     
 

oefenopgaven module 1

antwoorden

 
   
 

terug naar module 1

terug naar modules

 
     
 

Praktische Economie
Module 1: Schaarste, geld en handel vwo
Begrippen hoofdstuk 3: Geld, de smeerolie van ruil

 
     
 

Betaalmiddel = ruilmiddel:
Middelen kun je ruilen tegen geld en dit geld kun je weer ruilen tegen andere middelen.

Chartaal geld:
Munten en bankbiljetten. Contant geld, cash geld of baar geld.

De Nederlandsche Bank (DNB):
De centrale bank van Nederland. De Bank is in 1814 opgericht en heeft het Nederlandse alleenrecht op de uitgifte van bankbiljetten. Tegenwoordig is een groot aantal taken van DNB overgenomen door de Europese Centrale Bank (ECB) na de invoering van de Euro.

Europese Centrale Bank (ECB):
De Europese Central Bank (ECB) geeft leiding aan de Europese centrale banken, zoals De Nederlandsche Bank (DNB) en alle andere banken in die deelnemen aan de euro.

Extrinsieke waarde van geld = nominale waarde:
De extrinsieke waarde of nominale waarde is gelijk aan de waarde die op het geld gedrukt staat.

Fiduciair geld:
Fiduciair geld is geld dat zijn waarde niet ontleent aan het materiaal waaruit het gemaakt, maar aan het vertrouwen dat er goederen en diensten mee gekocht kunnen worden.

Geld:
Een ruilmiddel dat door heel veel mensen als betaalmiddel wordt aanvaard.

Geldschepping:
Het vergroten van de maatschappelijke geldhoeveelheid met als doel dit in omloop te brengen.

Geldwissel:
De voorloper van het bankbiljet.

Giraal geld:
Een onmiddellijk opeisbare tegoed bij een geldscheppende bank. Het geld kan via opvraging (pinnen) of overschrijving worden in contanten worden opgenomen.

Interne waarde van geld:
De interne waarde geeft de koopkracht van het geld aan. Door inflatie daalt de interne waarde (je kunt dan minder kopen voor dezelfde hoeveelheid geld). Door deflatie neemt de interne waarde toe (je kunt dan meer kopen voor dezelfde hoeveelheid geld).

Intrinsieke waarde van geld:
De intrinsieke waarde is gelijk aan de waarde van het materiaal waar het geld van gemaakt is.

Maatschappelijke geldhoeveelheid:
Al het chartale en girale geld in handen van alle Nederlandse inwoners. Het geld dat in kas zit van de banken telt niet mee.

Nominale waarde van geld:
De extrinsieke waarde of nominale waarde is gelijk aan de waarde die op het geld gedrukt staat.

Oppotmiddel = spaarmiddel:
Geld maakt het mogelijk om te ruilen over de tijd. Zo kun je besluiten om geld dat je nu hebt op de bank te zetten, om er pas later iets voor te kopen.

Prijs:
Ruilverhouding.

Rekenmiddel:
Als je het geld gebruikt als rekenmiddel dan is het een waardemeter: verschillende middelen kun je dan met elkaar vergelijken met behulp van hun geldwaarde.

Spaarmiddel = oppotmiddel:
Geld maakt het mogelijk om te ruilen over de tijd. Zo kun je besluiten om geld dat je nu hebt op de bank te zetten, om er pas later iets voor te kopen.

Ruilmiddel = betaalmiddel:
Middelen kun je ruilen tegen geld en dit geld kun je weer ruilen tegen andere middelen.

Technische vereisten van geld:
Geld moet aan een aantal eigenschappen voldoen: geld moet niet makkelijk na te maken zijn, handzaam zijn, duurzaam zijn en gemakkelijk deelbaar zijn.

Wet van Gresham:
Het is niet mogelijk dat munten met een verschillende intrinsieke waarde en dezelfde extrinsieke waarde naast elkaar worden gebruikt. De munten met de hogere intrinsieke waarde zullen uit de roulatie worden gehaald. Munten waarvan het materiaal meer waard is dan bij andere munten zullen eerder uit de roulatie gehaald worden.

 
     
 

gratis! examentraining

eindexamenpagina.nl

 
   
 

disclaimer & contact

home