|
Paragraaf 3: Kun je
genoeg kopen?
We spreken van inflatie als de prijzen stijgen. We spreken van
deflatie wanneer de prijzen dalen.
Koopkracht is de hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt
kopen. Het gevolg van inflatie is dat het geld minder waard wordt. Met
hetzelfde geld kun je minder kopen dan voorheen: je koopkracht is
gedaald. Als de prijzen harder stijgen dan je inkomen neemt je
koopkracht ook af.
Het omgekeerde van inflatie is deflatie. Door deflatie
daalt het prijsniveau en stijgt de koopkracht.
Bij het berekenen van de koopkracht moet er rekening gehouden
worden met de prijsontwikkeling van de diverse producten en het belang
of het gewicht van die producten in de totale uitgaven.
Met behulp van een groot aantal gezinnen bepaald het CBS de
wegingsfactor van verschillende goederen. De wegingsfactor van een
goed is het percentage (of gedeelte) van de totale uitgaven dat in het
basisjaar wordt uitgegeven aan het goed.
Om de prijsveranderingen van de verschillende goederen uit het
goederenpakket in een getal uit te drukken, gebruikt het CBS
indexcijfers. In het jaar waarin het CBS een budgetonderzoek houdt
(het basisjaar) krijgt de prijs van elk goed het prijsindexcijfer 100.
Aan de hand van de partiële prijsindexcijfers en van de wegingsfactoren
van de verschillende goederen berekent het CBS de consumentenprijsindex.
|
|